Van aangezicht tot aangezicht met onszelf

Wie beveelt, raakt in verval; wie gehoorzaamt, verlaagt zich. De moraal die geboren wordt uit de sociale hiërarchie is noodzakelijkerwijze verdorven.”

- Elisee Reclus

 

Doorheen de hele geschiedenis is het individu gekleineerd, vernederd, vermorzeld en ontkend. Tegelijkertijd, als ware het een onderhuidse stroom binnen het menselijke leven, is het individu altijd en overal in opstand gekomen om de ketens af te werpen en zelf over het eigen leven te beslissen.

 

Er zijn oorlogen voor gevoerd, concentratiekampen voor opgericht, goden en superieure rassen voor uitgevonden om de mens in de pas te laten lopen. Om te ontkennen dat er zoiets bestaat als een ik dat uniek is; en dat de mensheid niets anders, niets meer of minder is dan een vele verschillende ikken. Waarop beroepen degenen die zweren bij de onderwerping van het individu zich; welke redenen denken ze te kunnen aanvoeren die hun handelen verantwoordt?

 

Sommigen roepen de natuur in. Ze beweren dat er natuurlijke wetten zijn die we, of we ze nu kunnen kennen of niet, onbewust of bewust moeten volgen. De natuur wordt dan vaak voorgesteld als een eeuwig vastliggende hiërarchie, met de sterken van boven en de zwakken onderaan (“wolven en schapen”). Nochtans, en voor zover er een verschil zou bestaan tussen ‘onze’ en de ‘natuurlijke’ wereld, loopt het over van voorbeelden die deze natuurlijke hiëarchie tegenspreken en ontkrachten. Het ‘sterkste’ dier overleeft niet altijd en de ‘wederzijdse hulp’ tussen diersoorten blijkt vaak een meer doorslaggevende factor dan de ongebreidelde concurrentie. In feite kan je maar moeilijk spreken van zoiets als een ‘objectieve natuurwet’ die altijd en overal haar logica zou doen voelen. De ‘natuurlijke’ ontwikkelingen zijn zo verscheiden, zo situatiegebonden, zo contradictoir dat er eigenlijk geen enkele wet uit kan afgeleid worden; buiten dan misschien het feit dat elk levend wezen wil leven. Daaruit vloeit voort dat de mensen die zich beroepen op één of andere natuurwet, dat eigenlijk doen in naam van iets dat onbestaande is – en het in feite dus gewoon hun eigen idee is dat ze willen opleggen door iets in te roepen dat ‘objectief’ zou zijn.

 

Dan zijn er degenen die zeggen dat God alles stuurt en leidt; dat God geboden heeft opgelegd die we moeten volgen. Nochtans zien we dat al degenen die zich voordoen als vertegenwoordigers of alleszins kenners van God op aarde (priesters, imams, rabbi’s, goeroes...), hun ‘autoriteit’ vooral gebruikt hebben om de bestaande machtsverhoudingen in stand te houden. Net zoals bij de ‘natuurwet’, zien we mensen beroep doen op iets dat zij voorstellen als objectief (Gods wil) en dat bovendien alleen zij kunnen kennen, om een bepaalde gedragscode, een dwangbuis op te leggen aan de mens. Daarenboven ontneemt de verheven, goddelijke moraal aan éénieder de verantwoordelijkheid om zelf te bepalen wat hij of zij goed of slecht vindt – het enige wat je, ondanks je eigen gedachten, wil en verlangens, moet doen, is volgen wat in de sterren geschreven staat.

 

Anderen, die misschien doorhebben dat God een verzinsel, een verbeelding van de mens is en dus niet ‘objectief’ bestaat, roepen de Moraal in, die het recht zou hebben om onze levens te bepalen. Meestal wordt de Moraal (het geheel aan gedragsregels die de mens verondersteld wordt te volgen) verantwoord door te verwijzen naar de Meerderheid. Dat de meerderheid van de mensen denkt dat dit goed en dat slecht is, en dat iedereen diezelfde maatschaal moet hanteren. Maar wat is ‘de meerderheid’? Zijn het de opiniepeilingen? Heeft er iemand zich ooit bezig gehouden met aan iedereen op deze planeet te vragen wat hij of zij denkt? Nee. En daarom hebben de moderne priesters dingen uitgevonden en gevestigd die de Meerderheid zouden vertegenwoordigen. De Staat is daar het voorbeeld bij uitstek van. In naam van de Staat (en dus volgens haar gelovigen, van de ‘democratische’ meerderheid) worden oorlogen gevoerd, mensen opgesloten, minderheden uitgeroeid en moet iedereen zich houden aan éénzelfde wet. Wederom is de historische opdracht, de zin van het bestaan van de mens, volgen.

 

Allen die beweren een moraal, een keurslijf op te leggen, ‘in naam van...’ hebben altijd onderdrukking voortgebracht. Ik denk dat pas wanneer we ophouden met dat ‘in naam van…’ we kunnen beginnen experimenteren met verschillende vormen van vrije verhoudingen, samenlevingsverbanden en relaties. Pas wanneer elk individu voor zichzelf de enige bron van ethiek, van de afweging tussen goed en slecht is; de enige wordt die aanspraak kan maken op zijn leven. Tegenover de maatschappijvorm waarin we doorheen bijna de hele geschiedenis geleefd hebben (een maatschappij waar de verhoudingen opgelegd worden van bovenaf, of dat nu God, de Moraal of de Meerderheid is), vecht ik, als individu, voor een immer uitdeinend archipel van individuele relaties, die ik vrijelijk, op basis van eigen oordeel en verlangen, kan aangaan of verbreken. Die zowel conflictueel als harmonieus kunnen zijn, maar waar het altijd ik als individu en andere individuen zijn die de vorm en intensiteit ervan bepalen. Een leven waar ik, met al mijn gebreken en kwaliteiten, aan het roer sta en me met andere individuen verbindt, me associeer, op basis van gedeelde behoeften en verlangens. Op die manier bekeken, is de vrijheid geen recht en misschien ook wel geen ideaal, maar een levende praktijk. De bevrijding van het individu kan niet afgekondigd of afgedwongen worden van bovenaf, het kan alleen maar de inspanning van het individu zelf zijn, in naam van zichzelf.

 

De opstand van het ik tegen de keurslijven en kooien verraadt een schoonheid, een liefdesverklaring voor het leven die een slag is in het lelijke en bebloede gelaat van elke autoriteit. Dat liefdesvuur, juist omdat het over mezelf gaat, is onblusbaar.

 

[Verschenen in Buiten Dienst, anarchistische krant, nr° 8, 18 augustus 2010, Brussel]